Boos
Mijn buren zijn
stiekem boos op me. Ze zeggen het niet en ik merk het niet, maar ze zijn
het wel. En ik ben stiekem boos op mijn buren. Ik zeg het niet en ze merken
het niet, maar ik ben het wel.
Ik heb een hele
grote tuin. Te groot zelfs om in mijn eentje fatsoenlijk te onderhouden.
Het is dus een rommeltje. De bladeren die in de herfst naar beneden
dwarrelden, liggen er nog. Net als de dode takken die de afgelopen weken
uit de bomen gewaaid zijn. De seringenboom die de storm vorige maand in
tweeën blies, ligt nog gespleten op de grond.
Maar tussen al die
rommel groeien duizenden kleine sneeuwklokjes. Tussen de bomen, struiken en
planten en midden op het grasveld. Een prachtig gezicht. Vooral als de zon
schijnt en al die klokjes wagenwijd open gaan staan. Een grote, witte
vlakte in mijn rommelige tuin.
Een zee van wit –
met hier en daar een bergje zwart. Eerst een, toen twee, drie, tien. Nu
zijn het er misschien wel vijfentwintig. Bergjes omhooggewoelde aarde. Als
een duidelijk bewijs dat mijn tuin niet alleen door planten en bomen
bewoond wordt, maar ook door meneer of mevrouw mol. Eten genoeg natuurlijk.
Met al die regen van de afgelopen weken barst het in mijn tuin van de
regenwormen en wat is er lekkerder dan een verse, vette pier?
Maar goed, mijn tuin
ligt tussen de weilanden en die zijn van mijn buren en die houden niet van
mollen. Ook dat is logisch, want elk bergje aarde verbergt een diep gat,
een in- of uitgang, begin of einde van een gangenstelsel. En je zal als koe
maar op zo'n bergje stappen, in zo'n gat zakken. Daar gaat je poot! Dus ik
begrijp de buren wel, maar ik weigerde een gemene val in mijn tuin te
plaatsen. En daarom zijn ze stiekem boos. Want hoe ik ook steeds tegen de
mol zeg dat hij niet naar de buren moet gaan, hij weet natuurlijk toch niet
waar de grens is en graaft op een dag mijn tuin uit en hun weiland in. En
daar staan wel vallen. Dus ben ook ik stiekem boos...
Maar vanaf vandaag
kunnen we onze boosheid begraven. De mol lag zomaar midden op het pad. Niet
onthoofd door een val. Niet verwond door een kat of buizerd. Gewoon,
zomaar. Maar wel dood. Zo'n vijftien centimeter zachte, blauwzwarte vacht,
een allerliefst spits snuitje en schattige graafhandjes, die nooit meer
graven zullen.
Dus heb ik voor hem
gegraven. In een van zijn eigen bergjes en gaten, want dat was wel zo
gemakkelijk. Ik had de schep niet eens nodig. Op zijn favoriete plekje –
tussen de bladeren en de takken en de duizenden sneeuwklokjes, die
wagenwijd openstaan omdat eindelijk de zon weer eens schijnt.
Maar ik vertel het
de buren niet, want dan lachen ze misschien wel vergenoegd en dan ben ik de
enige die boos is en dat wil ik niet.
Ik wil nu even
alleen maar verdrietig zijn.
17 februari 2007
Terug
|